DE HERVORMING VAN DE MUDAWWANAH:
CORRECTE TOEPASSING OF CONTEXTUALISERING VAN DE SHARIA?
door Abied Alsulaiman
Ten geleide.
A. De Islamitische Rechtsgeleerdheid
1. Algemene schets
2. De Vier Rechtsscholen
3. De Malikitische Rechtsschool
4. De Islamitische Jurisprudentie (Fiqh)
5. De Islamitische Rechtspraak (Qadâ')
6. Ontwikkelingen tijdens de Mandaatperiode (1912-1956)
B. De Mudawwanah
1. Benaming en Definities
2. Ontstaansgeschiedenis
3. Inhoud
4. Wijzigingen
5. Recente Ontwikkelingen
6. Correcte Toepassing of Contextualisering van de Sharia?
Conclusie.
Ten geleide:
De Mudawwanah is het Marokkaanse wetboek inzake personen-, familie- en erfrecht, gebaseerd op de Sharia, de Islamitische Rechtsgeleerdheid, meer bepaald op de Malikitische Rechtsschool (cfr. infra). Onlangs heeft de Marokkaanse koning Mohammed VI ingrijpende hervormingen in de Mudawwanah aangekondigd. De hervormingen werden door Koninklijke Besluiten bekrachtigd en inmiddels zijn ze in kracht van gewijsde gegaan. De meningen zijn over de hervormingen verdeeld: sommigen prijzen de hervormingen als een progressieve en kwalitatieve vooruitgang aan, anderen beschouwen de hervormingen als een gewelddadige aanpassing van de Sharia aan de vereisten van de moderne tijd. Onderhavig artikel tracht de Mudawwanah binnen de Sharia te situeren en tevens het ontstaan, de ontwikkeling en de successieve hervormingen van de Mudawwanah te schetsen.
A. DE ISLAMITISCHE RECHTSGELEERDHEID
1. De Islamitische rechtsgeleerdheid: algemene schets
Evenals het jodendom is de islam een wetgodsdienst. De incorporatie van een jurisprudentie in de islam als godsdienst is historisch gegroeid uit de context waarbinnen de islam op het Arabische schiereiland, in de zevende eeuw na Chr., ontstond. Het Arabische schiereiland van toen had nooit tevoren een centraal gezag gekend en de toenmalige Arabieren hadden evenmin een coherente samenleving gevormd. De verschillende samenlevingen, die toen bestonden, werden min of meer volgens de toen gangbare archaïsche opvattingen en gebruiken georganiseerd. De nood aan een centraal gezag met een geldende rechtspraak en een politiek apparaat, dat over de naleving van die rechtspraak waakte, was groot.
De tweede factor die een wetgodsdienst noodzakelijk maakte was de eigenlijke ontwikkeling van de islam zelf. Mohammeds migratie naar Medina in 622 na Chr. maakte de organisatie van de Ummah, de vroege islamitische gemeenschap, noodzakelijk. De oude gebruiken en normen waren echter maar ten dele in overeenstemming met de islam te brengen zodat een organisatie van de nieuwe samenleving, die als normatief moest gelden, volgens die gebruiken en normen niet wenselijk was. De nieuwe, door de Profeet zelf georganiseerde en geleide samenleving, moest op hogere normen gebaseerd worden.
Het is dan ook in die periode, die historici de Medinische Periode noemen, in tegenstelling tot de Mekkaanse Periode (610-622), die geduurd heeft van de aankomst van de Profeet in Medina, in 622, tot hij er in 632 overleed, dat vrijwel alle koranische openbaringen die wetten bevatten, geopenbaard werden. Daar waar de Mekkaanse openbaringen grotendeels op de religieuze waarheid betrekking hebben, handelen de Medinische openbaringen grotendeels over de organisatie van de samenleving.
De koranische wetten, die gedurende de Medinische Periode werden geopenbaard, bestrijken de rechtsgebieden en situaties waarmee de Ummah toen geconfronteerd werd. Elementen uit het krijgsrecht, handelsrecht en privaatrecht werden tijdens die periode geopenbaard. Hoe complexer de organisatie van de samenleving werd, hoe meer wetten werden geopenbaard.
Maar de koran is geen wetboek, evenmin heeft hij de pretentie een wetboek te zijn. De weinige wetten die de koran kent waren zo summier dat die niet zonder verdere toelichting en uitwerking konden. Die toelichting en uitwerking bleven ook niet uit: het leeuwendeel van de Hadith, ofwel de uitspraken en handelingen van Mohammed, vormt één grote aanvulling en één groot commentaar op de koran in het algemeen en de koranische wetten in het bijzonder. De Hadith licht de koranische wetten toe, vult ze aan en werkt ze uit tot een vollediger geheel.
De islamitische rechtsgeleerdheid, of de Sharia, is dus gebaseerd op de koran, die in de islamitische opvatting het Woord Gods is, en op de uitspraken en handelingen van Mohammed én van de eerste islamitische generatie. Bijgevolg is de Sharia in de ogen van moslims zowel goddelijk als exemplarisch.
Na de dood van de Profeet in 632 hebben zijn opvolgers, de kaliefen, de islam buiten de grenzen van het Arabische schiereiland verspreid en een groot wereldrijk gesticht waarbinnen de klassieke islamitische rechtsgeleerdheid verder ontwikkeld en uitgewerkt werd.
2. De Vier Rechtsscholen
De verspreiding van de islam, de bekering van andere volkeren tot de islam en de etnische en religieuze diversiteit binnen het toenmalige Islamitische Rijk hadden de juridische studies sterk bevorderd. Verschillende wetgeleerden bezonnen zich over de nieuwe situatie, om op de nieuwe omstandigheden te kunnen anticiperen. Zij begonnen een nieuwe lezing van de koran én van de Hadith te maken om tot een omvattender juridisch geheel te kunnen komen, dat de organisatie van een steeds complexer wordende samenleving mogelijk moest maken. De arbeid van die wetgeleerden leidde tot het ontstaan van vier canonieke rechtsscholen (al-Madāhib al-Arbacah) binnen de soennitische islam met elk een eigen codificatie van de islamitische rechtsgeleerdheid.
Deze zijn in chronologische volgorde:
1. De Hanafitische School, genoemd naar Abū Hanīfah al-Nucmān, uit Irak (gest. 767).
2. De Malikitische School, genoemd naar Mālik Ibn Anas, uit Medina (715-795).
3. De Shafi’itische School, genoemd naar Muhammad Ibn Idrīs Al-Šāficī, uit Egypte (767-820).
4. De Hanbalitische School, genoemd naar Ahmad Bin Hanbal, uit Irak (gest. 855).
3. De Malikitische Rechtsschool
De Malikitische Rechtsschool verspreidde zich door de eeuwen heen over de islamitische wereld maar kreeg de meeste aanhang in Noord-Afrika en Spanje, waar ze de twee aldaar ook aanwezige “rechtsscholen”, van Al-Awzācī (gest. 774) en Al-Zāhirī (gest. 883), verdrongen heeft[1]. Sindsdien bleef ze de normatieve rechtsschool in Marokko waar de huidige privaatrechtelijke rechtspraak en traditie op teruggaan.
Māliks hoofdwerk, al-Muwatta’, is één van de oudste werken over de Sharia. Zijn leer werd verder uitgewerkt in al-Mudawwanah al-Kubrā, “De Grote Bundeling”, van Sahnūn uit Kairouan (gest. 854), Beide werken vormen de basis van de Malikitische Rechtsschool.
Daar waar de oudste, in Irak ontstane, Hanafitische School de rationele redenering en de werking van de analogie hoog acht, wordt de Malikitische School gekenmerkt door een conservatieve benadering van de jurisprudentie omdat Mālik, in tegenstelling met Abū Hanīfah, meer belang hechtte aan de overlevering van de Hadith dan aan de rationele redenering van zijn grote voorganger. En terwijl de Shafi’itische School een middenweg tussen de progressieve Hanafitische School en de conservatieve Malikitische School ingeslagen heeft, wordt de Hanbalitische School gekenmerkt door een zeer conservatieve inslag, gebaseerd op een strikte navolging van de Overlevering.
Māliks werk al-Muwatta’ bevat een verzameling van 1.700 Hadith’s, hetgeen het belang van de overlevering als gezagsargument bij hem illustreert. De rationele redenering over een bepaalde rechtssituatie is overbodig wanneer er een gezagsargument (uit de koran of uit de Hadith) is, dat over die rechtssituatie gaat. Dit is in beginsel hetzelfde uitgangspunt als dat van de conservatieve Hanbalitische School, met dien verstande dat het magnum opus van Ahmad Bin Hanbal meer dan 28.000 Hadith’s bevat over evenveel rechtssituaties, waarbij de rationele redering dus uitgesloten is of zeer ten dele wordt aangewend. Dergelijke benadering typeert men met de aloude uitspraak “geen rationele redenering als er een gezagsargument is”.
4. De Islamitische jurisprudentie (Fiqh)
Islamitische juristen delen de Fiqh ruwweg in in twee grote delen: het religieuze (al-cibādāt) en het praktische (al-mucāmalāt). Het eerste heeft betrekking op de religieuze zaken zoals de praxis en de organisatie van de eredienst, het tweede op de regeling van de onderlinge relaties der gelovigen. Onder de tweede noemer valt het geheel van de jurisprudentie, met inbegrip van het privaatrecht.
Het compendium van Ibn Ğizziī over de jurisprudentie volgens de Malikitische School, al-Qawānīn al-Fiqhiyyah,[2] is hier een exemplarisch voorbeeld van. Na een inleidend hoofdstuk over het bestaan van God en Zijn attributen en over de islamitische geloofsdogmata, deelt de auteur zijn populaire compendium in twee hoofddelen in: al-cibādāt en al-mucāmalāt.
Het deel over al-cibādāt bestrijkt de religieuze reinheid, het gebed, de begrafenis, de armenbelasting (az-Zakāt), de vasten, de bedevaart, de oorlogvoering, de eedaflegging, de vota, de spijswetten, de jacht, de offers en de besnijdenis. Het tweede deel over al-mucāmalāt bestrijkt het huwelijk, de echtscheiding, de koop en verkoop, de handelsakten, de rechtspraak, de handelingsbekwaamheid, de arbitrage, de zakelijke handelingen, de strafregels, de schenkingen, de vrome stichting, de vrijlating van slaven, het beheer, het erfrecht en de testamenten.
5. De Islamitische Rechtspraak (Qadā’)
In het prille begin van de islam bekleedden de kaliefen zelf de functie van de rechter; zowel kalief Abū Bakr (632-634), bijvoorbeeld, als cUmar (634-644) combineerden hun functie van kalief met die van rechter (qādī).[3] Later, toen de organisatie en het bestuur van het rijk te complex werden, delegeerden de kaliefen de rechtspraak aan rechters die daartoe werden aangesteld.
Aanvankelijk was de qādī diegene die recht moest spreken over alle geschillen en conflictsituaties, ongeacht of ze religieus of werelds waren. Tijdens de Omajjadische periode (661-750) was de rechter dan de gerechtelijke vertegenwoordiger van de gouverneur (wālī) in wiens naam hij zowel religieuze als seculiere zaken behandelde. De administratieve en gerechtelijke overheden waren de bevoegdheid van de wālī die in dit geval de gerechtelijke macht aan de qādī delegeerde. De qādī was in die periode een vertegenwoordiger van de openbare macht en derhalve kon hij o.m. ook strafrechtelijke zaken behandelen, erover vonnissen en de gevelde vonnissen ten uitvoer leggen.
Tijdens de Abbasidische periode, daarentegen, mede door de toename van politieke stromingen en concurrerende groepen, werd de rechtspraak gekenmerkt door een dualiteit van twee rechtspraken die naast elkaar bestonden: een religieuze en een seculiere. De religieuze rechtspraak, waartoe het privaatrecht behoort, werd door de rechter (qādī) waargenomen. Alle andere zaken die buiten het privaatrecht vallen, behoorden toen tot de bevoegdheid van de gouverneur (wālī). De wālī placht toen alle niet-privaatrechtelijke geschillen of de conflictsituaties, volgens politieke normen, te behandelen en te beoordelen, zonder daarbij rekening te moeten houden met de Sharia.[4]
Deze dualiteit werkte vaak contraproductief omdat de bevoegdheden van de qādī en de wālī niet duidelijk werden afgebakend. De wālī placht conflicten te beslechten die niet door de qādī beslecht konden worden. Dit is te begrijpen omdat de wālī de overheid vertegenwoordigde en dus de openbare macht onder zijn bevel had. In feite was de rol van de rechters, gedeeltelijk tijdens de Omajjaden en vooral tijdens de Abbasiden, tot het privaatrecht in enge zin beperkt. Het strafrecht en de toepassing ervan waren uitsluitend de bevoegdheid van de wālī. [5]
De herleiding van de bevoegdheden van de qādī tot privaatrechtelijke zaken die volgens de voorschriften van de Sharia beslecht moesten worden[6], bevorderde de ontwikkeling van de macht van de wālī en van de politieke administratie. Dit resulteerde in het ontstaan van een politieapparaat (al-šurtah), waarnaar de meeste strafrechtelijke zaken werden doorverwezen.
Naarmate de organisatie van de samenleving complexer werd, nam de kans op machtsmisbruik ook toe. Het verkeerd aanwenden van de macht bracht conflictsituaties teweeg waarvoor de rechter, wiens bevoegdheid tot privaatrechtelijke aangelegenheden was beperkt, onbevoegd of onmachtig was, hetgeen tot het ontstaan van een hoger hof geleid heeft: Wilāyat al-Mazālim, “Hof voor Onrechtvaardigheidsklachten”.[7] Dit hof was voor de volgende zaken bevoegd: (a) onderdrukking van de mensen door de bewindvoerders en de onrechtvaardigheid van de belastingsontvangers; (b) klachten van werknemers tegen werkgevers; (c) terugvordering van goederen die door onrechtvaardige bewindvoerders in beslag werden genomen; (d) tenuitvoerlegging van de vonnissen die rechters – wegens hun zwakke positie – niet ten uitvoer konden leggen; (e) beslechting van alle overige conflicten die te complex zijn voor de rechters.[8]
Vanzelfsprekend bracht de machtsuitbreiding van de wālī ten koste van de qādī een spanningsveld teweeg tussen beiden. Het spanningsveld werd groter temeer omdat sommige, vooral grote autoriteiten, alles in het werk stelden om een eventuele benoeming, door de kalief, tot rechter te vermijden, deels uit vroomheid en deels door de vrees voor politieke manipulatie door de wālī. Grote autoriteiten, zoals de stichter van de Hanafitische Rechtsschool, Abū Hanīfah al-Nucmān (gest. 767), en de asceet Sufyān al-Tawrī (achtste eeuw) wezen met klem hun benoeming tot Opperrechter van het Rijk af. Zij moesten er zwaar voor boeten: Abū Hanīfah al-Nucmān stierf in de gevangenis van Bagdad en Sufyān al-Tawrī stierf tijdens zijn vlucht, in Basra.[9]
6. Ontwikkelingen tijdens de mandaatperiode (1912-1956)
Tot de invoering van de Mudawwanah gold voor moslims in Marokko het islamitisch recht zoals vervat in de Fiqh-boeken van de Malikitische Rechtsschool.
Tijdens de mandaatperiode (1912-1956) kende Marokko geen geschreven wetgeving voor het personenrecht. De inwoners, zowel de moslims, de joden als de buitenlanders, volgden elk hun respectieve jurisprudentie. De moslims volgden de Malikitische School van de Sharia, de joden volgden de talmoed en de buitenlanders, vooral Fransen en Spanjaarden, volgden hun respectieve nationale wetgevingen.
De Franse bestuurders van Marokko hebben tijdens de mandaatperiode het bestaande familierecht zoveel mogelijk gehandhaafd.[10] Behalve het instellen van een wettelijke meerderjarigheid lieten zij alles ongewijzigd. Hun inbreng betrof vooral het procesrecht en de organisatie van de rechterlijke macht. Hun voornaamste bemoeienis in het familierecht was de formalisering van het Berberrecht.[11] Het Berberrecht was een gewoonterecht uit de Rif dat deels op islamitische elementen en deels op autochtone Berberse tradities gebaseerd was. Het stond toen bekend onder de naam het ‘Conventionele Systeem’ (al-Nizām al-cUrfī). Volgens de Marokkaanse jurist Mohammed al-Kašbūr [12] was dat systeem eerder een arbitragesysteem, voor hetwelk conflicten werden voorgelegd en beslecht, dan een rechtspraak. Het Conventionele Systeem, dat de toenmalige Franse gouverneur van Marokko behield, paste lokale gebruiken en conventies op conflicten toe die sterk met de Sharia tegenstrijdig waren zoals o.a. het beroven van de vrouw van haar erfrecht.
De Franse bestuurders legden de formalisering van het Berberrecht vast in een Koninklijk Besluit uitgevaardigd door de toenmalige koning van Marokko, welk Besluit de naam dahir Berbèr droeg. De invoering van dit Koninklijke Besluit dat aan al-Nizām al-cUrfī een formeel juridisch statuut kende, lokte felle reacties uit van de Marokkaanse intellectuelen die fel tegen elke Franse bemoeienis met het Marokkaanse familierecht gekant waren. Zij zagen in de Franse formalisering van het Berberrecht een aanzet tot verdeeldheid tussen Arabieren en Berbers om het land te besturen en een poging om de Berbers te deïslamiseren en vervolgens te kerstenen.[13] De felste kritiek hiertegen werd door de Marokkaanse nationalist Allal al-Fasi verwoord, in zijn bekende werk al-Naqd al-Dātī, “De zelfkritiek”. Al-Fasi vergelijkt het Berberrecht met het leven en de gebruiken van de Arabieren tijdens de Ğāhiliyyah, de barbaarse tijd waarin de Arabieren, vóór de komst van de islam, verkeerden.
Het spanningsveld tussen het ‘Conventionele Systeem’ en het islamitisch recht is groot en bestrijkt alle aspecten die vooral betrekking hebben op de juridische situatie van de vrouw. Zij werd door dat systeem o.m. van haar erfrecht beroofd en volledig onderworpen aan het gezag van de man als vader, echtgenoot of broer. Koning Mohammed V verwees bij de installatie van de Commissie die de Mudawwanah moest schrijven naar de slechte gewoonten die de verdere ontplooiing van de natie belemmerden (cfr. infra). Daarmee sprak de koning zich negatief uit over het Berberrecht dat hij met ‘slechte gewoonten’ bestempelde. De Marokkaanse intellectuelen waren opgelucht toen de toenmalige Minister van Justitie Benjelloun in 1957, vlak na de onafhankelijkheid van Marokko, het ‘Conventionele Systeem’ voorgoed afschafte.
B. DE MUDAWWANAH
1. Benaming en definities
De eerste, door het Marokkaanse Ministerie van Justitie uitgegeven editie van het Marokkaanse wetboek inzake het personen-, familie- en erfrecht, droeg de naam Mudawwanat al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah en verscheen in Rabat in 1957-58.[14] Deze tekst werd in het Nederlands vertaald door M.S. Berger en J.H. Kaldenhoven onder de titel: De Mudawwanah. Marokkaans Wetboek inzake Personen-, Familie- en Erfrecht (Nijmegen, 1989)[15]. De tweede, door Mohammed al-Kašbūr uitgegeven editie, die de wijzigingen van 1993 bevat (cfr. supra), draagt de titel Qānūn al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah (Casablanca, 1993)[16]. Beide edities bevatten de gemeenschappelijke benaming al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah “het personeel statuut”. De derde en laatste editie van de Mudawwanah werd uitgegeven door Mohammed Bnīğī (Rabat, 2004).[17]
De uitdrukking al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah stamt niet uit de Sharia maar is een leenvertaling uit het Frans, "le Statut personnel". De Sharia heeft daarvoor de term al-Munākahāt “huwelijkszaken”, onder welke term alles valt dat te maken heeft met het huwelijk, de echtscheiding en de gevolgen ervan. De uitdrukking is in de eerste helft van de twintigste eeuw tot de meeste moderne Arabische wetgevingen doorgedrongen, waaronder de Marokkaanse. Maar noch de Marokkaanse wetgever, noch de andere Arabische wetgevers gaven er toen een duidelijke definitie van. De eerste poging tot definitie werd door het Egyptische Hof van Beroep op 21 juni 1934 ondernomen. [18]
De Marokkaanse Wetgever daarentegen heeft geen definitie gegeven van het begrip al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah, bij zijn publicatie van de Mudawwanah. Pas in 1977 heeft de Hoge Raad de volgende toelichting gegeven tijdens de behandeling van een privaatrechtelijke zaak:
“Onder de in voormeld artikel vermelde al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah verstaat men de zaken waarover een fundamenteel conflict rijst dat betrekking heeft op individuele gevallen, zoals de bewering door de ene partij van het bestaan van een huwelijksband en kinderen die daaruit voortgekomen zijn, en de ontkenning ervan door de andere partij. En vermits het conflict over dit feit beperkt is tot het onderhoudsgeld en wat daaruit voortvloeit, en gezien het feit dat de eiser de huwelijksband met de beklaagde en het bestaan van de kinderen – voor dewelke onderhoudsgeld gevorderd wordt – niet betwist, betekent dit dat de zaak geen fundamentele relatie heeft met al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah, en bijgevolg niet onderworpen is aan de toepassing van artikel 9 van het Burgerlijk Wetboek”[19].
De anomalie in deze definitie bestaat erin dat geldconflicten die het gevolg zijn van een huwelijksband niet onder de al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah vallen. De anomalie is, mijns inziens, het gevolg van de invloed van de Franse rechtspraak die – evenals de Belgische en de Nederlandse – conflicten met betrekking tot geld onder de bevoegdheid van het Burgerlijk Wetboek brengt. Dergelijke anomalieën in de definitie van aan het Westen ontleende wetten, en de invoering van die wetten op zich, lokten reacties uit vanwege moslimactivisten. Terwijl de overwegend seculiere Arabische nationalisten in Egypte (het Nassirisme), in Syrië en – tot kort geleden – in Irak (de Baath-partij) een moderne Arabische eenheidsnatie naar Westers model propageerden, hekelden de moslimactivisten in de Arabische wereld, vooral de Moslimbroeders, elke vorm van invoering van Westerse wetten en rechtssystemen.
2. Ontstaansgeschiedenis[20]
Reeds vóór het bekomen van zijn onafhankelijkheid begon Marokko, in 1956, aan de codificatie van het islamitisch personen-, familie- en erfrecht, aan welke codificatie de naam ‘Mudawwanah’ werd gegeven. De titel Mudawwanah, “bundeling, verzameling”, werd zorgvuldig gekozen als eerbewijs aan het magnum opus van de Malikitische Rechtsschool, al-Mudawwanah al-Kubrā, van Sahnūn, uit Kairouan (gest. 854).
Op 17 maart 1957 beval de toenmalige Marokkaanse koning Mohammed V de oprichting aan van een Commissie[21] die zich moest bezinnen over de afschaffing van het toen geldende ‘Conventionele Systeem’, Het Conventioneel Systeem was toen, zoals eerder gezegd, vooral in het noorden van Marokko van kracht en het was deels op de Sharia en deels op de lokale autochtone tradities en gebruiken gebaseerd. De Commissie, die de nodige contacten had gelegd in de gebieden waar het Conventioneel Systeem van kracht was, had de weg gebaand voor de toenmalige Minister van Justitie om enkele weken na de installatie van de Commissie te verklaren dat het Conventioneel Systeem voorgoed werd afgeschaft.[22]
Het Koninklijk Besluit van 19 augustus 1957 installeerde dus een Commissie van tien rechtsgeleerden die “het islamitisch personen-, familie- en erfrecht moest codificeren”[23]. De Commissie werd toen door kroonprins wijlen Hassan II voorgezeten. Op 21 augustus 1957 werden de tien leden van die Commissie benoemd, tot wie de bekende Marokkaanse politicus Allal al-Fasi behoorde, die de belangrijke functie van “verslaggever” binnen de Commissie bekleedde.
De werkzaamheden van de geïnstalleerde Commissie begonnen op 19 oktober 1957 met een openingssessie voorgezeten door koning Mohammed V, bijgestaan door zijn troonopvolger, Hassan II, en tijdens welke sessie de doelstellingen van het initiatief werden omschreven. Koning Mohammed V benadrukte er het belang van zijn rol als “Prins der Gelovigen” (cfr. infra) en voegde eraan toe dat Marokko een natie was “met een lange traditie op het gebied van de Sharia-studies én de rechtsgeleerdheid in het algemeen”.[24]
De koning verwees in zijn rede naar de uitdagingen en vereisten van het moderne leven en naar de noodzaak om aan de noden en behoeftes van de moderne islamitische samenleving te beantwoorden. Om aan die noden en behoeftes te kunnen beantwoorden, moest men eerst een helder wetboek opstellen – gebaseerd op de eigen islamitische traditie – dat geen ruimte liet voor eindeloze interpretaties en discussies enerzijds, en zuiver was van alle conventionele elementen die uit vroegere autochtone tradities stamden, anderzijds.
“Het is onnodig dat Wij wetten en regels aannemen die aanvankelijk voor andere samenlevingen zijn gemaakt, temeer omdat Wij een rijke juridische traditie hebben die Ons zulks onnodig maakt. Doch Wij moeten die rijke juridische traditie zuiveren van alle eindeloze interpretaties en slechte gewoonten die in de loop der tijd aan de Sharia werden toegevoegd. Die toevoegsels, die de verdere ontplooiing van onze natie belemmeren, leken op den duur alsof ze een onlosmakelijk deel van de Sharia uitmaken. Onze plicht vandaag bestaat er in die rijke juridische traditie een nieuw leven in te blazen door ze tot een gecoördineerd, precies opgetekend geheel van wetartikels te hervormen en ze in de vorm van een wetboek (Mudawwanah) te gieten”.[25]
Kroonprins Hassan II voegde eraan toe dat het doel achter het schrijven van de Mudawwanah geen religieus doel maar vooral een maatschappelijk doel was. “Het doel achter het schrijven van deze Mudawwanah is religieus noch juridisch. De Mudawwanah is vooral bedoeld om de maatschappelijke fundamenten waarop de Marokkaanse samenleving stoelt, te bestendigen”.[26] De kroonprins betreurde in zijn betoog het feit dat vele jonge Marokkaanse juristen “weinig of niets van de Sharia afweten”. Hij stipte het belang aan van de Mudawwanah als bestendiging en valorisatie van de Sharia, waaraan hij en zijn dynastie hun legitimiteit ontleenden én de politieke stabiliteit van het rijk te danken hadden. Om aan de overwegend in Frankrijk afgestudeerde jonge juristen tegemoet te komen, stelde hij hen gerust dat de Mudawwanah op een wijze zou worden opgesteld, die verschillend was van die van de traditionele [Malikitische] rechtsgeleerden, welke door de bekende uitspraak “de jurisprudentie wordt overgeleverd [zoals het is] en hoeft niet [rationeel] begrepen te worden! ”(al-fiqh yunqalu wa lā yutacaqqalu) getypeerd wordt.[27]
De beraadslagingen van de Commissie waren niet talrijk maar efficiënt, want de administratie van het Ministerie van Justitie bepaalde eerder de werking van die Commissie, temeer omdat het Ministerie van Justitie zich ertoe had verbonden jegens de vorst om binnen afzienbare tijd met een voorstel tot Mudawwanah te komen.
Nauwelijks een maand later, op 22 november 1957, legde de Commissie de twee eerste boeken van de Mudawwanah – die zij in de vorm van boekvoorstellen van het Ministerie van Justitie mocht ontvangen – ter goedkeuring voor aan koning Mohammed V die de boeken op dezelfde dag goedkeurde. De Commissie zette haar werkzaamheden voort echter zonder een tijdsschema te volgen maar kwam bijeen telkens als het Ministerie van Justitie haar een boekvoorstel voorlegde. De verslaggever van de commissie maakte een gedetailleerd verslag op van alle wijzigingen die de Commissie op de door het Ministerie van Justitie voorgelegde boekvoorstellen aanbracht.
Op die wijze werden de overige vier boeken, die samen met de eerste twee de Mudawwanah vormen, door het Ministerie van Justitie opgesteld, door de commissie geamendeerd en door de koning goedgekeurd.
De door de koning goedgekeurde boeken werden in Koninklijke Besluiten bekrachtigd om ze zeer snel in het Koninkrijk in te voeren. Zo werden de eerste twee boeken over “Het Huwelijk en de Ontbinding ervan” door het Koninklijk Besluit van 22 november 1957 ingevoerd. Het derde en het vierde boek over “De Geboorte en de Gevolgen ervan” werden door het Koninklijk Besluit van 18 december 1957 ingevoerd. Het vijfde boek over “Het Testament” werd door het Koninklijk Besluit van 20 februari 1958 ingevoerd. Het zesde en laatste boek van de Mudawwanah over “Het Erfrecht” werd door het Koninklijk Besluit van 3 maart 1958 ingevoerd. [28]
3. Inhoud
De Mudawwanah telt zes boeken die het personen-, familie- en erfrecht bestrijken.
Het eerste boek handelt over het huwelijk en draagt de titel: “Het Huwelijk”.
Het tweede boek handelt over de echtscheiding en draagt de titel: “De Ontbinding van de Echtelijke Band en haar Rechtsgevolgen”.
Het derde handelt over de geboorte en draagt de titel: “De Geboorte en haar Gevolgen”.
Het vierde boek gaat over handelingsbekwaamheid, wettelijke vertegenwoordiging en aanverwante zaken en draagt de titel “De Handelingsbekwaamheid en de Wettelijke Vertegenwoordiging”.
Het vijfde boek gaat over het testament en draagt de titel “Het Testament”.
Het zesde en laatste boek van de Mudawwanah gaat over het erfrecht en draagt de titel “De Erfopvolging”.
4. Wijzigingen
De Mudawwanah werd met gemengde gevoelens onthaald. Hoewel men met lof over de efficiëntie van de Commissie sprak, spitste de kritiek zich vooral toe op de hoge snelheid waarmee de Mudawwanah werd samengesteld. Ook wat de inhoud betreft, waren de meningen verdeeld: enerzijds betreurden sommigen de slaafse navolging van de Malikitische Rechtsschool, anderzijds zagen anderen in de Mudawwanah een te ver gaande aanpassing van de klassieke jurisprudentie aan de moderne tijd, zodat de Mudawwanah, naar hun mening, tegenstrijdig met die klassieke jurisprudentie leek te zijn.
De polemiek tussen de conservatieve juristen die een strikte navolging van de Malikitische Rechtsschool predikten enerzijds, en de vrijzinnige en vooruitstrevende juristen anderzijds, was een gevolg van het feit dat men bij het tot stand brengen van de Mudawwanah geen voorafgaand overleg pleegde met een zo ruim mogelijk platform van juristen en evenmin een consensus daartoe bereikte. Hete hangijzers als de positie van de Marokkaanse vrouw in de nieuwe wetgeving, werden hierdoor ontweken. Desondanks werd de discussie over haar positie in de Mudawwanah vooral door die strekkingen gevoerd.
Hoewel het de bedoeling was van de toenmalige Marokkaanse koning Hassan II om de positie van de Marokkaanse vrouw te verbeteren, bevatte de Mudawwanah in haar eerste uitgave geen noemenswaardige vooruitgang voor de Marokkaanse vrouwen. Immers, om die vooruitgang te realiseren, diende men eerst een nieuwe interpretatie van de Sharia te maken, wat niet mogelijk was in de periode waarin de Mudawwanah tot stand kwam.
In de laatste twee decennia is de kritiek van vele vrouwenorganisaties op enkele artikelen van de Mudawwanah toegenomen. Vrouwenorganisaties begonnen voor de rechten van de vrouw op te komen. Zij zagen in enkele artikels uit de Mudawwanah een obstakel voor hun ontwikkeling en ontplooiing, en zij eisten de wijziging van die artikels. Hun kritiek en bezwaren hadden vooral betrekking op de voogdij bij het huwelijk, de onderhoudsbijdrage, het hoederecht, de echtscheiding, de verstoting en de polygamie.
Het pleidooi van de vrouwenorganisaties bereikte zijn hoogtepunt toen wijlen koning Hassan II, op 1 mei 1993, een delegatie ontving van verschillende Marokkaanse vrouwenorganisaties, in de aanwezigheid van de leden van de Commissie die de Mudawwanah redigeert. Als gevolg daarvan, werd de Familieraad opgericht, die de rechter adviserend moest bijstaan in conflictsituaties die zich tijdens of na de ontbinding van het huwelijk voordoen. De werkzaamheden die de Commissie ten gevolge van deze koninklijke audiëntie moest starten, hebben tot het Koninklijk Besluit van 10 september 1993 geleid, dat als Wet 1 347-93 werd ingeboekt. Het Koninklijk Besluit waarvan sprake beval de wijziging en de aanvulling van negen artikelen van de Mudawwanah, die alle nauwe betrekking hebben op het juridische statuut van de Marokkaanse vrouwen, namelijk:
De rol van de voogd in het huwelijk;
Het recht [van de ouders] om voogdij over de kinderen uit te oefenen;
De echtscheiding;
De regeling van de polygamie;
Arbitrage en verzoening;
De uitoefening van het hoederecht;
De alimentatie of de onderhoudsbijdrage;
De installatie van een familieraad [29].
5. Recente ontwikkelingen:
Na zijn troonbestijging in 1999 heeft de nieuwe Marokkaanse koning, koning Mohammed VI, hervormingen aangekondigd, die de participatie van de Marokkaanse vrouwen in de samenleving moesten bevorderen en hun juridische statuut beter moesten beschermen. Het heeft echter tot oktober 2003 geduurd voordat de koning gestalte kon geven aan zijn eerder beloofde hervormingen. In zijn toespraak[30] voor het Marokkaanse Parlement, op vrijdag 10 oktober 2003, stelt de koning vast dat vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd zijn in de maatschappelijke en politieke instellingen en dat de tot nu toe genomen maatregelen van coöptatie en positieve discriminatie de gewenste kwalitatieve vooruitgang niet hebben kunnen bewerkstelligen. De positieve discriminatie van de vrouw om haar achterstand in te halen, is niet voldoende. Volgens koning Mohammed VI moet men “een grondige verandering in de versleten mentaliteit (al-caqliyyāt al-bāliyah) en in het collectieve bewustzijn brengen, en de weg effenen voor de vrouw opdat zij in alle geledingen van het nationale leven kan participeren ”.
De koning kondigde in zijn toespraak aan dat hij de volgende “grondige hervormingen” voorstond. Hij introduceerde elf hervormingen op de Mudawwanah die alle betrekking hebben op het juridische statuut van de Marokkaanse vrouw. Deze zijn:
De aanpassing van de bestaande terminologie, de hantering van een modern, meer vrouwvriendelijk taalgebruik en de toekenning van de gezinsverantwoordelijkheid aan beide echtgenoten.
De toekenning van het voogdijrecht aan de volwassen vrouw.
De optrekking van de vereiste leeftijd voor het huwelijk tot achttien jaar voor beide geslachten.
De beperking van de polygamie. Voortaan kan een man een tweede vrouw huwen uitsluitend indien de rechter hiertoe zijn toestemming geeft. De verlening van de toestemming kan mits de man in kwestie voldoende vermogend is om twee huishoudens te financieren, dat hij rechtvaardig is, dat beide vrouwen ermee akkoord gaan en dat er een gegronde reden toe bestaat.[31]
De vereenvoudiging van de huwelijksprocedures voor Marokkanen in het buitenland zodat zij voortaan alle desbetreffende procedures voor hun ambassades en consulaten kunnen regelen in plaats van in Marokko.
De toekenning van het echtscheidingsrecht aan de vrouw en tegelijkertijd de beperking van het (ongebreidelde) recht op verstoting door de man.
De uitbreiding van het echtscheidingsrecht van de vrouw, vooral in gevallen waarin de man in het naleven van zijn echtelijke plichten jegens zijn vrouw tekort zou schieten.
De bescherming van de rechten van het kind door de toepassing van de voorschriften van de desbetreffende internationale verdragen, die Marokko ondertekend heeft, enerzijds, en door de toekenning van het hoederecht over de kinderen aan de moeder, dan de vader, dan de grootmoeder langs moederszijde, anderzijds. Het belang van goede leefomstandigheden bij de toekenning van het hoederecht, staat hierbij centraal. In dat verband staat de voorziening van de woonst voor het kind los van de onderhoudsbijdragen die, op hun beurt, binnen een termijn van maximum één maand na de effectieve scheiding van de ouders, beslist en geregeld moeten worden.
De bescherming van de rechten van het kind inzake afstamming. Ingeval het huwelijk niet geregistreerd wordt, kan de rechtbank, op voorwaarde van vertoon van documenten die de afstamming staven, de afstamming bevestigen. Hierbij wordt een termijn van vijf jaar voorzien om bestaande wantoestanden op dit gebied te regulariseren.
De mogelijkheid bieden aan kleinkinderen langs moederzijde te erven uit de nalatenschap van hun grootvader. Dat gebeurt naar analogie met het feit dat de kleinkinderen langs vaderzijde reeds erven.
De mogelijkheid bieden aan de echtgenoten om in een afzonderlijke akte, onafhankelijk van de huwelijksakte, een overeenkomst te sluiten over het huwelijksvermogen, d.i. de tijdens het huwelijk verdiende gelden en aangeschafte bezittingen, echter met respect voor het behoud van het door de Sharia voorgeschreven scheidingsbeginsel.[32] Bij gebrek aan dergelijke overeenkomst kan de rechter eventuele conflicten dienaangaande beslechten op basis van bewijzen (eigendomtitels) en kosten-batenanalyse. [33]
Het ligt buiten het bestek van dit artikel om deze wijzigingen in vergelijkende context met de wijzigingen van 1993 of met de desbetreffende wetartikels van de eerste uitgave van de Mudawwanah van 1957-58 te behandelen. Doch ik wil hierbij erop wijzen dat de koning in zijn bedoelde toespraak aanstipte dat zijn hervormingen niet tegen de beginselen en de geest van de Sharia indruisen, maar vooral daarop gebaseerd zijn. Hij voegde eraan toe dat hij daarmee niet “één geslacht boven het andere wil bevoorrechten”, en dat hij, in zijn hoedanigheid als ‘Prins van de Gelovigen’, “niet tot geoorloofd kan verklaren, wat God tot ongeoorloofd heeft verklaard, en andersom”. Hij benadrukte dat de aanpassing van Sharia aan de vereisten van het moderne Marokko geheel binnen de geest gebeurt van de islamitische religie die “rechtvaardigheid, gelijkheid en betamelijkheid” voorop stelt. De nieuwe Mudawwanah is niet alleen voor de vrouw bedoeld, maar voor heel het gezin, benadrukte de koning. “Aanvaardt u”, vraagt de koning er zich af, “dat uw gezin, uw vrouw en uw kinderen dakloos op straat rondtrekken of dat u uw dochter of zuster mishandelt”?
Koning Mohammed VI benadrukte dat de wijzigingsvoorstellen aan het Marokkaanse Parlement ter goedkeuring zouden worden voorgelegd. Hij vroeg zijn toehoorders verantwoordelijk te handelen door “de heiligheid van de teksten van dit voorstel tot wijziging” te respecteren, daar die wijzigingen op de tolerante geest van de Sharia zijn gebaseerd. Voor de overige wijzigingen, die duidelijk door de Europese wetgevingen zijn geïnspireerd, benadrukte de koning dat het de parlementsleden vrij staat andere (d.i. Europese) wetten goed te keuren, “die men niet moet ophemelen noch afbreken”, maar “op een realistische en rationele wijze moet bekijken ”, vertrekkende vanuit het standpunt dat die Europese wetten “een iğtihād zijn” [34], die goed bij het hedendaagse Marokko kunnen passen.
Hierbij benadrukte de koning dat de onregelmatigheden die zich bij de toepassing van de Mudawwanah in het verleden voordeden, niet zozeer aan de voorschriften van de Mudawwanah lagen doch vooral aan het feit dat er een “rechtvaardige gezinsrechtspraak” ontbrak. Daarom werd de Minister van Justitie aanbevolen om “een efficiënte, moderne en rechtvaardige gezinsrechtspraak op te richten”, die gezinsconflicten op een rechtvaardige, snelle en efficiënte wijze moet beslechten. De gezinsrechtbanken moeten in geschikte locaties gehuisvest en door bekwame kaderleden bevolkt worden. Tenslotte werd de Minister van Justitie aanbevolen om voorstellen aan de koning te formuleren betreffende de oprichting van een commissie van specialisten belast met de opmaak van “een praktische gids die alle wetten, wetteksten en procedures van de gezinsrechtspraak bevat”. Deze praktische gids zal “als enige referentie voor deze rechtspraak [lees: het personen-, familie- en erfrecht] dienen; het zal het burgerlijk wetboek voor het gezin zijn (= mistarah li-mudawwanati ‘l-ءusrah)”. Ten einde de efficiëntie van de uitvoering te bevorderen, dienen de in het (algemeen) Burgerlijk Wetboek voorgeschreven termijnen voor de uitvoering van de Mudawwanah, verkort te worden.[35]
6. Correcte toepassing of contextualisering van de Sharia?
Bij de laatste hervorming van de Mudawwanah door de Marokkaanse koning dringt de vraag zich op: zijn die laatste hervormingen een poging tot correcte toepassing van de Sharia in een tolerante context, zoals de koning in zijn desbetreffende toespraak liet blijken, of zijn de hervormingen een contextualisering van de Sharia? Contextualisering betekent in deze context de aanpassing van de Goddelijke Wetgeving aan de geest van de tijd, in plaats van andersom.[36]
Het is opmerkelijk dat bij elke koninklijke toespraak de nadruk op de rol van de koning als ‘Prins der Gelovigen’ wordt gelegd. De titel werd vroeger voor kaliefen gebezigd. Kaliefen, vooral in het begin van de islamitische periode, waren ook theologen en juristen en vaak namen zij de rechtsspraak op zich om ze later aan professionele rechters te delegeren (cfr. supra). In deze context is de ‘Prins der Gelovigen’ het hoogste religieuze gezag binnen de gemeenschap en hij kan ingrijpende maatregelen, met religieuze implicaties en gevolgen, nemen, die een ‘contextualisering’ van de Sharia kunnen voorstellen. De voorbeelden van contextualisering door de tweede kalief, cUmar (634-644), worden in deze context vaak geciteerd. Zo heeft hij in een jaar waar hongersnood voorkwam, alle strafprocedures van de Sharia buiten werking gesteld tot de hongersnood voorbij was.
De Marokkaanse koningen, zowel Mohammed V, Hassan II als Mohammed VI, stipten telkens zij een ingrijpende maatregel wilden invoeren, het belang aan van hun hoedanigheid van ‘Prins der Gelovigen’. Als hoogste religieuze autoriteit hebben zij het volstrekte recht aan iğtihād te doen, zeker als het de natie ten goede komt. Het belang wordt des te meer aangestipt wanneer de maatregelen ingrijpender lijken te zijn, zoals dat het geval is bij de laatste hervorming van de Mudawwanah.[37] Het is een pragmatische rechtvaardiging van een contextualiseringsproces van de Sharia, waarbij hij de weg wil afsnijden voor elke conservatieve of zelfs tegensprekende interpretatie door behoudsgezinde rechtsgeleerden.
Conclusie
Uit het voorafgaande blijkt dat de geschiedenis van de Mudawwanah, het Marokkaanse wetboek inzake personen-, familie- en erfrecht, ondanks zijn religieuze oorsprong, geen statisch geheel vormt. De permanente hervormingen, deels geïnspireerd door de lokale maatschappelijke ontwikkelingen en deels door de internationale context en verdragen waarmee Marokko meer en meer te maken heeft, getuigen van de dynamische ingesteldheid van de nieuwe koning en de Marokkaanse juridische wereld. Immers, de socio-economische evolutie binnen Marokko, waaraan de vrouw sterk deelachtig is, enerzijds, en de aanwezigheid van vele Marokkaanse onderdanen in het Westen, ook zij die inmiddels genaturaliseerd zijn[38], anderzijds, maken de noodzaak voor grotere lokale hervormingen en een internationale afstemming op het gebied van familierecht des te groter. De laatste hervormingen van de Mudawwanah zijn dan ook een stap in de goede richting.
____________________________
Noten:
[1] De leer van al-Awzācī (gest. 774) en die van Al-Zāhirī waren twee grote stromingen binnen de toenmalig bestaande rechtsscholen. Hun verspreiding en aanhang nam sterk af zodat ze tegen de twaalfde eeuw als rechtsscholen zo goed als uitgestorven waren.
[2] Ibn Ğizziī, al-Qawānīn al-Fiqhiyyah. Beiroet, 2002.
[3] cAbd al-Qādir cAlī, al-Fiqh al-ءIslāmī etc., p. 241.
[4] Loc. cit., p. 241-242.
[5] Ibn Haldūn, al-Muqaddimah. Beiroet, s.a. II, p. 397.
[6] Al-Māwardī, (al-ءAhkām al-Sultāniyyah, p. 67) somt de bevoegdheden van de rechter tijdens de Abbasidische periode, die alle tot het privaatrecht beperkt zijn.
[7] Ibn Haldūn, al-Muqaddimah. Beiroet, s.a. II, p. 397.
[8] Al-Māwardī, al-Ahkām al-Sultāniyyah, p. 67.
[9] cAbd al-Qādir cAlī, al-Fiqh al-Islāmī etc., p. 264-265. Politieke manipulatie door de overheid, vroomheid en ascese deden vele theologen en juristen van de functie van rechter afzien. De Hadīth van de profeet Mohammed over rechters: “er zijn drie soorten rechters: twee daarvan zullen in de hel terechtkomen, en één in het paradijs. Diegene die in het paradijs opgenomen zal worden, is de rechter die met kennis van zaken rechtvaardig handelt. De twee die in de hel terecht zullen komen, zijn ofwel één die tegen beter weten in onrechtvaardig handelt, ofwel één die uit onwetendheid handelt”, ligt aan de basis van de afkeer voor het beroep door vrome rechters die boven verdenking willen blijven. Loc. cit, p 265.
[10] Léon Buskens, Islamitisch Recht en Familiebetrekkingen in Marokko, Amsterdam 1999, p. 41.
[11] Loc. cit., p. 42.
[12] Mudawwanah II, p. 13
[13] Loc. cit., p. 44.
[14] Mudawwanat al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah. Uitgegeven door het Marokkaanse Ministerie van Justitie. Rabat, s.a. (Geciteerd als Mudawwanah I).
[15] De Mudawwanah. Marokkaans Wetboek inzake Personen-, Familie- en Erfrecht. Vertaald in het Nederlands door M.S. Berger en J.H. Kaldenhoven. Nijmegen, 1989. (Geciteerd als Mudawwanah IB).
[16] Qānūn al-‘Ahwāl al-Šahsiyyah. Uitgegeven door Mohammed al-Kašbūr. Casablanca, 1993. (Geciteerd als Mudawwanah II). Deze versie werd in het Frans vertaald en uitgegeven onder de titel: Moudawana. Code de Statut Personnel et des Successions. Vertaald in het Frans door F.-P.- Blanc & R. Zeidguy. Sochepress, 2000-2001. (Geciteerd als Mudawwanah IIB).
[17] Al-Mudawwanah al-Ğadīdah li‘l-‘Usrha. Al- Qānūn raqam 70-03. Uitgegeven door Mohammed Bnīğī. Uitgegeven in: Manšūrāt al-Mağallah al-Maġribiyyah li’l-‘Idārah al-Mahalliyyah wa al-Tanmiyah. Nr. 95. Rabat, 2004. (Geciteerd als Mudawwanah III).
[18] Tanāġō S. cA. al-Nazariyyah al-cĀmmah li’l-Qānūn, p. 274.
[19] Zie Mudawwanah II, p. 7-8. Artikel 9 van het Burgerlijk Wetboek behandelt de conflicten die onder personenrecht vallen.
[20] Voor een uitvoerige bespreking van de ontstaansgeschiedenis van de Mudawwanah zie Léon Buskens, Islamitisch Recht en Familiebetrekkingen in Marokko, Amsterdam 1999, p. 36 e.v.
[21] Bedoelde Commissie had geen specifieke naam.
[22] Zie Mudawwanah IIB, p. 6.
[23] De namen van de tien Commissieleden vindt met in Mudawwanah II, p. 11, terug.
[24] Zie Mudawwanah IIB, p. 6.
[25] Loc. cit., p. 7.
[26] Loc. cit. p. 7.
[27] Loc. cit., p. 7.
[28] Loc. cit., p. 8.
[29] Uitvoerige bespreking van de wijzigingen van 1993 vindt men bij Buskens Léon, Islamitisch Recht en Familiebetrekkingen in Marokko, p. 70-82, in Mudawwanah II, p. 14-33 en in Mudawwanah IIB, p. 8-23 terug.
[30] ‘Gedownloaded’ uit de website van de Marokkaanse regering: www.map.co.ma. Bezocht op 27/01/2004. Zie ook Mudawwanah III, p. 37-41
[31] Dit is een ruime lezing en interpretatie van het koranische vers “En gij lieden zult niet in staat zijn onder de vrouwen billijkheid te betrachten, ook al zoudt gij dat gaarne wensen. Volgt dus niet uw volle neiging, zodat gij haar laat verkeren in ongewisheid. Maar indien gij schikking bewerkt en vreest dan is God vergevend en barmhartig”. (Koran, 4:128). Volgens de hermeneutiek van de koran heft dit vers het vers 4:3 op, waar polygamie toegelaten wordt op voorwaarde van rechtvaardigheid onder de vrouwen, en bijgevolg gebiedt de sceptische benadering van dit vers in feite de monogamie. De wijze van formulering wijst erop dat de Marokkaanse Wetgever de polygamie in werkelijkheid onmogelijk wil maken, hetgeen de illegale polygamie in de hand kan werken. Koning Mohammed VI liet al in zijn toesprak verstaan dat het toelaten van de polygamie in gegronde gevallen de illegale polygamie zou moeten doen vermijden. Zie o.m. Al-Sābūnī Muhammad cAlī, Safwat al-Tafāsīr, deel I, p. 257 en verder.
[32] Het uitgaanspunt bij een islamitisch huwelijk betreffende het huwelijksvermogen is de scheiding der goederen, terwijl het uitgangspunt in het Franse (en Belgische en Nederlandse) familierecht de gemeenschap der goederen is. De scheiding der goederen kan in de Europese wetgevingen op voorwaarde van een huwelijkscontract (in België door een notaris). In het islamitische recht is dat niet mogelijk omdat de scheiding der goederen blijft. De man is door de leer ertoe gehouden zijn vrouw te onderhouden, ongeacht of de vrouw een inkomen heeft of niet. Dit ligt ook aan de basis van het feit dat de man meer erft dan de vrouw, omdat zijn financiële bijdrage in deze context veel groter is dan die van de vrouw, die dan nihil zou moeten zijn. Maar vandaag, mede door de toenemende emancipatie van de vrouw, is de bijdrage die een geschoolde of werkende vrouw tot het gezinsvermogen levert, evenredig met die van de man, en dat inspireert sommige islamitische geleerden (o.a. Nasr Hamid Abu Zaid) om het erfrecht gelijk te trekken.
[33] Toespraak koning Mohammed VI voor het Marokkaanse Parlement op vrijdag 10 oktober 2003 uit: www.map.co.ma. Bezocht op 27/01/2004. Zie ook Mudawwanah III, p. 37-41
[34] De term ‘iğtihād’ betekent ‘het onafhankelijk oordeel van een wetgeleerde’, in tegenstelling met de strikte naleving van eerdere wetgeleerden. In ruimere zin betekent ‘iğtihād’ het rationele onderzoek naar religieuze en rechtsregels waarbij de noden en vereisten van de actuele maatschappelijke omstandigheden centraal staan.
[35] Toespraak koning Mohammed VI voor het Marokkaanse Parlement op vrijdag 10 oktober 2003 uit: www.map.co.ma. Bezocht op 27/01/2004. Zie ook Mudawwanah III, p. 41 en p. 45.
[36] Aanpassing van de geest van de tijd aan de Goddelijke Wil/Wetgeving was, is en blijft het hoofdmotief van alle fundamentalistische stromingen van de meeste religies, in het bijzonder de monotheïstische religies. Voor meer hierover zie het recente werk van Karen Amstrong, De Strijd om God.
[37] Cfr. de toespraak van koning Mohammed V. “Wij kunnen, in Onze hoedanigheid van Prins der Gelovigen niet tot geoorloofd verklaren, wat God tot ongeoorloofd heeft verklaard, en andersom”. De koning voegt eraan toe dat hij de “tolerante finaliteit van de Sharia, te weten “rechtvaardigheid, gelijkheid en betamelijkheid”, voorop in zijn hervormingen wil stellen. Zie Mudawwanah III, p. 131.
[38] Marokko en de meeste landen van de Europese Unie laten de dubbele nationaliteit toe. In het geval van België spreekt men inmiddels van Belgo-Marokkanen, d.i. Marokkanen die zowel de Marokkaanse als de Belgische nationaliteit hebben.
Contact: abied@aacommunications.be
تعليق